Een oud echtpaar Philemon en Baucis in Tyana krijgt op een dag bezoek van Zeus en Hermes (c.q. hun Romeinse tegenhangers Jupiter en Mercurius), die zich voordoen als twee vreemdelingen. Ondanks hun armoede ontvangen ze de gasten met open armen en zetten hen een heerlijk maal voor. In de loop van het verhaal wordt al duidelijk dat er iets bijzonders is met de bezoekers, zo raakt bijvoorbeeld de kruik met wijn niet leeg.
Om hun gasten extra te verwennen, besluiten Philemon en Baucis hun gans te slachten. Baucis rent erachteraan, maar het beest loopt telkens van haar weg. Als de gans bij de oppergod op schoot gaat zitten, maken de bezoekers hun ware identiteit bekend. Uit dankbaarheid voor de gastvrije ontvangst, die de rest van het dorp niet heeft aangeboden, nemen de goden hun gastheer en -vrouw mee naar de heuvel. Vervolgens wordt het hele dorp, behalve de hut van Philemon en Baucis, overspoeld door een zondvloed.
Zeus en Hermes vragen of Philemon en Baucis een wens hebben die zij kunnen vervullen als dank voor de gastvrijheid. Philemon en Baucis wensen niets liever dan hun leven lang de twee goden aanbidden. Het kleine hutje verandert plots in een grote tempel.
Ook wilden Philemon en Baucis niets liever dan bij elkaar blijven, en als het uur sloeg dat een van hen zou sterven, de ander mee mocht gaan. Zo gebeurde het dat op een dag voor de tempel Philemon en Baucis in een eik en een linde veranderden. Nog vele jaren hebben ze daar gestaan, hun stammen vervlochten.